VAN KRUID
tot MEDICIJN
GENTHERAPIE: REALITEIT of TOEKOMSTMUZIEK?
Vanaf de
negentiende eeuw heeft men langzamerhand het inzicht gekregen dat veel aspecten
van ziekte en gezondheid grotendeels worden bepaald door onze
genetische constitutie.
Wat wil dat eigenlijk zeggen? De eigenschappen van elke menselijke cel zijn
vastgelegd in de genen. Deze bevinden zich in de chromosomen in de
kern van elke menselijke, dierlijke of plantaardige cel. Een mens heeft in elke
cel altijd 23 chromosoomparen, namelijk 44 chromosomen waarvan er telkens twee
gelijk zijn en de twee geslachtschromosomen: een X- én een Y-chromosoom bij de
man, of twee X-chromosomen bij de vrouw. Een chromosoom is een soort
draadvormige structuur die voornamelijk uit DNA (letterlijk
‘deoxyribonucleic acid’, in het Nederlands desoxyribonucleïnezuur
genoemd) en eiwitten bestaat. Elk DNA-molecuul is opgebouwd uit vele duizenden
nucleotiden, die elk bestaan uit drie bouwstenen: een suiker (desoxyribose),
een fosfaatgroep en één van de vier stikstofhoudende basen adenine (A),
cytosine (C), guanine (G) of thymine (T). DNA bestaat
gewoonlijk uit twee spiraalvormig gewonden ketens van nucleotiden, de dubbele
helix, die zodanig zijn gepaard dat A altijd tegenover T ligt en C tegenover
G. Een gen is een stuk(je) DNA dat de code bevat voor de aanmaak van één bepaald
eiwit. Dat kan een eiwit zijn dat als celbestanddeel fungeert, maar het eiwit
kan ook als enzym of als hormoon een functie hebben in het lichaam. De volgorde
van de basen in het DNA bepaalt de structuur van het te vormen eiwit. Een gen
bestaat gemiddeld uit enkele honderden basenparen.

Veel ziekten met genetische oorzaak
Duizenden genen (met elk een andere code voor een specifiek eiwit) liggen in de
vorm van een lang snoer op het chromosoom. Het complex van genen in de celkern
wordt genoom genoemd en is dus verantwoordelijk voor alle erfelijke factoren.
Het menselijke genoom bestaat uit circa 21.000 afzonderlijke genen, met in
totaal ongeveer drie miljard DNA-basenparen. Het zogeheten ‘Humaan Genoom
Project’ is er in 2001 in geslaagd het gehele menselijke genoom in kaart te
brengen. En dat biedt volgens vele deskundigen nogal wat mogelijkheden om de
geneeskunde verder te ontwikkelen. Op de keper beschouwd is ziekte immers niets
anders dan een veranderde werking van eiwitten. Een enzym dat ontbreekt of niet
goed werkt, kan bijvoorbeeld grote gevolgen hebben voor het functioneren van
bepaalde lichaamscellen of weefsels. Een ontbrekend of slecht werkend enzym is
doorgaans het gevolg van een ‘defect’ gen dat verantwoordelijk is voor de
aanmaak van dat enzym. Ziekten als cystische fibrose (taaislijmziekte),
hemofilie (bloederziekte) of spierdystrofie (spierafbraak) zijn
zogenoemde monogenetische erfelijke ziekten, waarbij door het niet of
niet goed functioneren van één enkel gen een essentieel eiwit of enzym
ontbreekt. De gevolgen van zo’n gendefect zijn meestal zeer ernstig.
De meeste ziekten zijn niet het gevolg van één enkel gendefect, maar zijn te
wijten aan de interactie tussen vele verschillende genen en invloeden uit de
omgeving. Een bekend voorbeeld is zwaarlijvigheid of overgewicht. Hoewel
iedereen dikker wordt als hij meer gaat eten, komen sommige mensen extreem veel
aan, terwijl anderen van precies dezelfde hoeveelheid voedsel slechts een paar
pond zwaarder worden. De omgevingsfactor (veel eten) is hier dus van invloed,
maar ook de genetische aanleg. Tot de ziekten waarbij zowel genetische factoren
als omgevingsfactoren een rol spelen, behoren verschillende vormen van kanker,
diabetes (suikerziekte), hart- en vaatziekten, reumatoïde artritis, depressie, schizofrenie
en allerlei ouderdomsaandoeningen. In de komende jaren zal geprobeerd worden de
genetische component van deze ziekten te ontrafelen. Op basis van de complete
basenvolgorde van het menselijk genoom zouden alle individuele variaties kunnen
worden opgespoord en worden vergeleken met de symptomen per ziektebeeld in de
bevolking. Hoewel alle mensen voor 99,9 procent genetisch identiek zijn, bepaalt
de resterende 0,1 procent de onderlinge verschillen. Dat betekent nog altijd
drie miljoen verschillende variaties in DNA-bouwstenen. Met behulp van
geavanceerde computerbestanden kunnen vervolgens de gengegevens van zieke mensen
worden vergeleken met die van gezonde mensen om de genetische variaties die
bijdragen aan een ziekte, in kaart te brengen.
Therapeutische hemelfietserij?
Als op een bepaald moment alle genetische variaties die op enigerlei wijze
bijdragen aan een ziekte bekend zijn, hebben we dan al meteen betere
geneesmiddelen? Voorlopig beslist niet. We hebben dan echter wel een specifiek
aangrijpingspunt om van daaruit een specifiek geneesmiddel te ontwikkelen. Dit
nieuwe onderzoeksgebied heet farmacogenomie. De verwachting is dat het
zeker nog vele jaren zal duren voordat de eerste bruikbare medicijnen die op
deze wijze zijn ontworpen, bij patiënten kunnen worden toegepast.
Een geheel andere insteek is de zogenoemde gentherapie. Het idee is
simpel: als een kind wordt geboren met een ernstige ziekte die wordt veroorzaakt
door een gendefect, ligt het voor de hand de zieke cellen te voorzien van een
gezond gen, waarmee het defect wordt opgeheven. In principe biedt deze zogeheten
somatische gentherapie niet alleen mogelijkheden voor de behandeling van
aangeboren ziekten, maar ook voor ziekten die op latere leeftijd ontstaan. Toch
is het gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het grootste probleem vormt het
transport van het ‘therapeutische’ (gezonde) gen naar de kern van de te
repareren cel. Het heeft geen enkele zin de therapeutische genen via de mond in
te nemen. DNA wordt nu eenmaal afgebroken in het maag-darmkanaal. Om dezelfde
reden heeft ook het rechtstreeks injecteren van genen in de bloedbaan weinig
zin. In sommige gevallen kan wél gebruik worden gemaakt van een virus. Virussen
zijn eigenlijk verpakte brokjes DNA met als specialisatie andere cellen binnen
te dringen. Met behulp van recombinant-DNA-technieken is het mogelijk het
therapeutische gen in te bouwen in het DNA van het virus. Daarbij wordt het
virus dusdanig verzwakt dat het de mens niet meer ziek maakt, maar toch het
vermogen behoudt het gewenste DNA af te leveren in de celkern. Bij een andere
methode, die vooral de laatste tijd wordt toegepast om genen in cellen van
patiënten te brengen, maakt men gebruik van polymeren of liposomen,
minuscule vetbolletjes die met de celmembraan van de cel versmelten, waarna het
gen in de celkern terechtkomt.

In sommige gevallen
kan deze gehele procedure buiten het lichaam worden uitgevoerd, bijvoorbeeld bij
een ziekte met afwijkende bloedcellen. De voorlopers van deze cellen (stamcellen)
kunnen worden geïsoleerd en buiten het lichaam verder worden gekweekt, terwijl
ze van een nieuw gen worden voorzien. Daarna worden ze weer in het lichaam
teruggeplaatst. Meestal is deze zogeheten ex-vivomethode echter niet
mogelijk. Hersencellen of de cellen van de longen zijn op deze manier niet te
bereiken. Daarvoor moeten in-vivomethoden worden ontwikkeld.
Hoewel de gentherapie als een van de meest belovende ontwikkelingen in de
geneeskunde wordt beschouwd, staat het geheel nog in de kinderschoenen en is er
weinig ervaring met toepassing bij de mens. De meeste aandacht gaat voorlopig
uit naar toepassingen bij kanker en hart- en vaatziekten. Bij deze ziekten zijn
op dit moment al enkele (bescheiden) successen geboekt. Er moeten echter nog
veel problemen worden opgelost voordat gentherapie echt een concreet alternatief
is voor de bestaande geneesmiddelen. Therapeutische hemelfietserij? Nee, niet
meer, daarvoor zijn de tot nu toe verrichte onderzoeken te veelbelovend, ondanks
alle huidige onvolkomenheden.

Terug |