Terug

MEDICIJNEN  op  MAAT

 HomeAlgemeenZiektenMedicijnen

BLOED  &  BLOEDSOMLOOP

inhoud

 bloedstolling  en  trombose
 
antitrombotica
 
bloedplaatjesremmers
   ▪ aspirine
   ▪
lage dosis veel effectiever!
   ▪
andere bloedplaatjesremmers
 
antistollingsmiddelen
   ▪ heparinen
   ▪ coumarinen
   ▪ DOAC's
 
stolseloplossers

Trombose


bloedstolling
 
en  trombose

Men spreekt van trombose als er binnen de bloedvaten een bloedstolsel (trombus) wordt gevormd. Het is van groot belang dat het bloed in de bloedvaten vloeibaar blijft en dus kan circuleren, en dat het alléén stolt zodra het buiten de vaten komt. Dit wordt bereikt door een subtiel evenwicht tussen stollingsbevorderende en stollingsremmende processen. Verder zijn een normaal bloedstollingsmechanisme en een intacte vaatwand essentieel. Toch gaat er af en toe wat mis en ontstaat er een bloedstolsel terwijl het bloed niet buiten de vaten komt. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij:

  • afwijkingen in de samenstelling van het bloed (bijvoorbeeld bij een tekort aan stollingsremmende factoren; meestal is dat een erfelijke afwijking);

  • beschadigingen van de vaatwand (bijvoorbeeld bij atherosclerose);

  • vertraging van de bloedstroom (bijvoorbeeld bij spataders).

Andere ziekten, bijvoorbeeld kanker, operatieve ingrepen of zwangerschap, kunnen hierbij een grote rol spelen. Ook geneesmiddelen kunnen trombose bevorderen, bijvoorbeeld de anticonceptiepil (zie ook anticonceptie in de sectie 'Seks & Voortplanting').

Het zal duidelijk zijn dat een door trombose veroorzaakte afsluiting van een bloedvat dat de doorbloeding van een belangrijk orgaan verzorgt, grote consequenties kan hebben. Trombose in de kransslagaders van het hart veroorzaakt een acuut hartinfarct. Trombose in hersenvaten veroorzaakt een beroerte (herseninfarct). In beide gevallen gaat het om trombose in slagaders (arteriën) - we spreken dan van arteriële trombose - van vitale organen, die levensbedreigend kan zijn. Hierbij wordt dus de toevoer van bloed bemoeilijkt.

Bij trombose in het aderlijke (veneuze) gedeelte van de bloedsomloop - we spreken dan van veneuze trombose - kan de afvoer van bloed uit een lichaamsdeel worden belemmerd, waardoor dat lichaamsdeel opzwelt en zijn functie verstoord raakt. In dat geval bevindt het bloedstolsel zich vaak in de diepere bekken- of beenaders (diepveneuze trombose).

Een (zeer ernstige) complicatie daarbij is dat een deel van het stolsel (trombus) kan losschieten en met de bloedstroom in bijvoorbeeld de longen terecht kan komen. De afsluiting die daarvan het gevolg is, noemt men longembolie. Trombose kan ook ontstaan in de hartholte (cardiale trombose). De directe aanleiding daarvan is meestal een hartinfarct (als gevolg van arteriële trombose in een kransslagader!), hartritmestoornissen of hartklepgebreken. Ook bij deze vorm van trombose kunnen delen van het stolsel losschieten en in allerlei organen (hersenen, nieren, darmen, benen) terechtkomen en daar onmiddellijk grote problemen veroorzaken.

Bij de vorming van een bloedstolsel in een slagader, dus bij arteriële trombose, zijn er twee processen van belang. Het stolsel ontstaat vrijwel altijd doordat bloedplaatjes (trombocyten) aan de door aderverkalking beschadigde vaatwand blijven kleven en gaan klonteren. Vervolgens worden stollingseiwitten, die opgelost zijn in het plasmawater van het bloed, geactiveerd en ontstaat er een reeks biochemische reacties. Die leiden er uiteindelijk toe dat het bloed zijn vloeibaarheid verliest en er een weke prop ontstaat, het stolsel. Bij veneuze trombose daarentegen hoeft aderverkalking helemaal geen rol te spelen en ook de rol van de bloedplaatjes is dan veel minder belangrijk.


Antitrombotica

Geneesmiddelen die werkzaam zijn bij de behandeling of het voorkómen van trombose en embolie worden antitrombotica genoemd. Op grond van hun werkingsmechanisme en hun uiteindelijke effect worden ze onderverdeeld in de volgende groepen:

  • bloedplaatjesremmers (trombocytenaggregatieremmers): stoffen die de eerste aanzet tot de vorming van een bloedstolsel voorkómen;

  • antistollingsmiddelen (anticoagulantia): stoffen die de aangroei van een al gevormd stolsel verhinderen of de vorming van nieuwe bloedstolsels voorkómen;

  • stolseloplossers (trombolytica): deze stoffen kunnen al gevormde bloedstolsels oplossen.


Bloedplaatjesremmers

Aspirine
Jarenlang was er eigenlijk maar één middel dat effectief was als remmer van de bloedplaatjesklontering. Dat was het tot nu toe meest gebruikte geneesmiddel ter wereld: acetylsalicylzuur, beter bekend onder de naam Aspirine®. Het calciumzout van acetylsalicylzuur heet carbasalaatcalcium (Ascal®) en heeft precies dezelfde werking.

Ruim een eeuw geleden, om precies te zijn in 1899, bracht de Duitse kleurstoffenfabrikant Bayer als eerste deze pijnstiller op de markt, onder de naam Aspirine®. Het was het eerste geneesmiddel ter wereld dat geheel langs chemische weg was bereid. Miljoenen mensen met hoofd-, spier- of gewrichtspijn hebben sindsdien baat gevonden bij de pijnstillende werking van aspirine (zie ook pijnbestrijding). Ook tegen koorts en reumatische aandoeningen bleek het middel werkzaam te zijn. Door de komst van nieuwere pijnstillers met wat betere eigenschappen, werd aspirine naar het tweede plan verwezen. Onderzoek heeft echter duidelijk gemaakt dat de rol van aspirine nog lang niet is uitgespeeld.

In een groot Amerikaans onderzoek in de jaren tachtig van de vorige eeuw werd vastgesteld dat het slikken van één ‘aspirientje’ om de dag de kans op een acuut hartinfarct verkleint. Al eerder had men een sterk vermoeden dat aspirine de kans op een beroerte kan verkleinen. Het Amerikaanse onderzoek werd overigens uitgevoerd onder 22.000 kerngezonde artsen. De ene helft kreeg drie jaar lang een lage dosis aspirine te slikken en de andere helft van de proefpersonen kreeg een foptablet (placebo). Vergeleken met deze laatste groep was het aantal hartinfarcten onder de aspirine-slikkers met niet minder dan 47 procent gedaald, terwijl er geen sterfgevallen waren ten gevolge van een hartinfarct.

Lage  dosis  veel  effectiever!
Aspirine
blijkt de vorming van bloedstolsels te kunnen voorkomen doordat het de klontering van bloedplaatjes verhindert. Op het eerste gezicht lijkt deze werking niets te maken te hebben met de pijnstillende en koortswerende werking van aspirine. Onderzoek heeft echter aangetoond dat aspirine de aanmaak van een belangrijke groep lichaamseigen stoffen beïnvloedt: de zogenaamde prostaglandines. Deze hormoonachtige stoffen vervullen veel belangrijke biologische functies in het lichaam. Sommige spelen een rol bij pijn, koorts en ontsteking, andere prostaglandines vooral bij de klontering van bloedplaatjes. Aspirine remt de vorming van het tromboxaan, dat de klontering van de bloedplaatjes bevordert, terwijl het een andere prostaglandine uit de vaatwand, het prostacycline, ongemoeid laat. Dat laatste is echter sterk afhankelijk van de dosering. Bij een lage dosering wordt alléén het tromboxaan geremd, zodat de bloedplaatjesklontering vermindert. Is de dosering hoger, dan wordt ook het prostacycline geremd en wordt het effect op de bloedplaatjesklontering gedeeltelijk tenietgedaan. In diverse onderzoeken is vastgesteld dat een dosis aspirine van 30 tot 100 milligram het best werkt. Dat is een dosering die tien- tot twintigmaal lager is dan de dosis die nodig is voor pijnstilling. Bij deze lage doseringen is de kans op bijwerkingen zoals maagklachten of zelfs maagdarmbloedingen een stuk - men vermoedt zo'n tienmaal - kleiner. Overgevoeligheidsverschijnselen bij met name astmapatiënten in de vorm van huiduitslag, hooikoorts of benauwdheid kunnen wel degelijk optreden!

Dat lage doseringen doorgaans goed worden verdragen, is vooral van belang omdat het voorkómen van hart- en vaatziekten met aspirine een langdurige en soms zelfs een levenslange behandeling betekent. Tegenwoordig wordt aspirine op grote schaal gebruikt door mensen die al een hart- of een herseninfarct hebben doorgemaakt om eventuele nieuwe infarcten te voorkomen. Ook bij angina pectoris (zie ook 'Hartziekten' in de sectie 'Bloed & Bloedsomloop') wordt aspirine gebruikt.
Toegepast als bloedplaatjesremmer (dus in een lage dosis!) is aspirine verkrijgbaar onder de merknamen Acetylsalicylzuur Cardio®, Acetylsalicylzuur Neuro® en Aspirine Protect® en carbasalaatcalcium onder de merknamen Ascal ‘38’®, Ascal Cardio® en Carbasalaatcalcium Cardio®.

Behalve bij hart- en vaatziekten wordt laaggedoseerd aspirine tegenwoordig ook toegepast bij de (preventieve) behandeling van dikkedarmkanker (in het onderdeel 'Kanker in vogelvlucht' in de sectie 'Kanker').

Ook  andere  bloedplaatjesremmers
Inmiddels zijn ook andere stoffen ontdekt die de bloedplaatjesklontering kunnen verhinderen: abciximab (Reopro®), eptifibatide (Integrilin®) en tirofiban (Aggrastat®) zijn stoffen die alleen per injectie of als infuus intraveneus (dus via een ader) kunnen worden toegediend, terwijl clopidogrel (merkloos, Grepid®, Iscover® en Plavix®), dipyridamol (merkloos, Persantin®), prasugrel (Efient®) en ticagrelor (Brilique®) net als aspirine via de mond kunnen worden ingenomen. Het spreekt voor zich dat de injecteerbare middelen niet in aanmerking komen voor langdurige, dagelijkse preventie. Ze worden alleen gebruikt in het ziekenhuis bij ingrepen om trombotische complicaties te voorkomen bij ingrepen bij het hart of om op korte termijn een dreigend hartinfarct te voorkomen.

Omdat het werkingsmechanisme van deze stoffen enigszins verschilt met dat van aspirine, wordt in verschillende onderzoeken nagegaan of een combinatie van deze middelen met aspirine misschien nog effectiever is om arteriële trombose te voorkomen. In een grootschalig onderzoek is ooit vastgesteld dat de combinatie dipyridamol/acetylsalicylzuur (merkloos, Asasantin®) dubbel zo effectief is als aspirine (= acetylsalicylzuur); echter alléén bij het verminderen van het risico om opnieuw een herseninfarct te krijgen bij patiënten met een eerder doorgemaakt herseninfarct (zie ook beroerte in de sectie 'Hersenen & Zenuwstelsel'). Jammer genoeg wordt dipyridamol in de combinatie veel minder goed verdragen dan aspirine. Relatief veel patiënten klagen over hoofdpijn, duizeligheid en misselijkheid.
Ook is er sinds kort de vaste combinatie clopidogrel/acetylsalicylzuur (Duoplavin®) verkrijgbaar. Of dit preparaat voordelen biedt boven de beide middelen afzonderlijk moet de toekomst leren. Het is in ieder geval een stuk duurder.
De bijwerkingen van clopidogrel, prasugrel en ticagrelor zijn doorgaans gering en mild, vergelijkbaar met die van acetylsalicylzuur of carbasalaatcalcium maar wel anders. Waar het bij acetylsalicylzuur vooral om lichte maagklachten en overgevoeligheidsverschijnselen gaat, gaat het bij clopidogrel, prasugrel en ticagrelor om neusbloedingen, huiduitslag, diarree, hoofdpijn en duizeligheid.

Overzicht  bloedplaatjesremmers

stofnaam

merknaam®

 toedieningsvorm: sterkte
acetylsalicylzuur




carbasalaatcalcium



clopidogrel


clopidogrel/
  /acetylsalicylzuur


dipyridamol


dipyridamol/
  /acetylsalicylzuur


prasugrel

ticagrelor

merkloos
Acetylsalicylzuur Cardio®
Acetylsalicylzuur Neuro®
Aspirine Protect®

merkloos
, Ascal '38'®
Ascal Cardio®
 Carbasalaatcal. Cardio®

merkloos
, Grepid®
Iscover®
, Plavix®


Duoplavin®


merkloos
, Persantin®


merkloos, Asasantin®


Efient®

Brilique®

 tablet: 30, 80 en 100 mg
 
 
 

 bruistablet:
38 mg
 bruistablet, poeder:
100 mg


 tablet:
75 en 300 mg


 tablet:
75/100 mg
 

 capsule mga*:
150 en 200 mg
 dragee:
25 en 75 mg
 
 capsule mga*:
200/25 mg
 
   
 tablet:
5 en 10 mg
 
 (smelt)tablet:
60 en 90 mg
mga* = met gereguleerde afgifte


Antistollingsmiddelen

De antistollingsmiddelen of anticoagulantia – in de praktijk worden ze vaak bloedverdunners genoemd – werken niet op de bloedplaatjesklontering, maar beïnvloeden de stollingsfactoren van het bloed, waardoor uiteindelijk het in bloedplasma opgeloste fibrinogeen niet of in mindere mate wordt omgezet in het onoplosbare fibrine, de basissubstantie van een bloedstolsel. Er zijn op dit moment drie typen antistollingsmiddelen die wat betreft hun specifieke eigenschappen en indicatie, nogal uiteenlopen:

  • heparinen;

  • coumarinen;

  • DOAC's.

Heparinen
Het oorspronkelijke heparine (Heparine Leo®) is een heterogeen mengsel van lange moleculen polysacchariden en glycoaminoglycuronsulfaat en is afkomstig van dierlijk weefsel (in Europa wordt het doorgaans geïsoleerd uit varkensdarm). Het activeert een factor in het bloed (antitrombine) waardoor secundair de werking van trombine blokkeert, de stollingsfactor in het bloed die direct verantwoordelijk is voor de omzetting van fibrinogeen in het onoplosbare fibrine.
Heparine wordt vooral in acute situaties van trombose gebruikt. Het kan alléén per injectie worden toegediend, omdat het na toediening via de mond onwerkzaam wordt. Het wordt als infuus rechtstreeks in een ader (intraveneus) toegediend. Vroeger werd heparine soms ook gebruikt om trombose te voorkómen, vooral na operaties bij bepaalde risicopatiënten. In die gevallen werd het onderhuids (subcutaan) geïnjecteerd. Maar door de wisselende opname in het bloed vanuit de injectieplaats was dat niet altijd een onverdeeld succes.

Uit het oorspronkelijke heparine, dat al vanaf 1937 wordt gebruikt als antistollingsmiddel, zijn in de jaren negentig van de vorige eeuw de zogeheten laagmoleculaire heparinen (ook wel afgekort als LMWH's) voortgekomen, zoals dalteparine (Fragmin®), enoxaparine (Clexane®, Inhixa®), nadroparine (Fraxiparine®, Fraxodi®), tinzaparine (Innohep®). Ook deze stoffen moeten worden geïnjecteerd om werkzaam te kunnen zijn. Door de minder frequente toediening, de constante opname na een onderhuidse (subcutane) injectie en omdat er geen stollingsonderzoek nodig is, hebben deze stoffen vooral in de thuissituatie - ze kunnen zelf door de patiënt worden toegediend met een auto-injector - grote voordelen boven heparine bij de profylaxe van trombose ná operaties. Nieuwere heparine-achtige geneesmiddelen zijn danaparoïde (Orgaran®) en fondaparinux (Arixtra®). Hoewel ze een beetje anders werken, hebben ze wel dezelfde indicaties als de eerder genoemde laagmoleculaire heparinen. Dus vooral om trombose ná orthopedische operaties (zoals knie- en heupvervangende operaties) te voorkómen.

De belangrijkste indicaties van de heparinen zijn:
- diepveneuze trombose en longembolie;
- profylaxe van postoperatieve trombose;
- acuut hartinfarct meestal in combinatie met een stolseloplosser (zie ook acuut hartinfarct
   in het onderdeel 'Hartziekten' in de sectie 'Bloed & Bloedsomloop') alsmede instabiele angina
   pectoris (zie ook angina pectoris in het onderdeel 'Hartziekten' in de sectie 'Bloed &
   Bloedsomloop
').

Verreweg de belangrijkste bijwerking van heparinen is een bloeding: bij intraveneus gebruik in 5-10% van de gevallen. Het risico hiervan kan worden verminderd door zorgvuldige controle op geleide van stollingsonderzoek. Laagmoleculaire heparinen die doorgaans via een onderhuidse injectie worden toegediend, geven minder kans op bloedingen.

Coumarinen
De tweede groep antistollingsmiddelen wordt gevormd door de zogenoemde coumarinen. Acenocoumarol (merkloos) en fenprocoumon (merkloos, Marcoumar®) zijn de enige twee preparaten die in Nederland worden gebruikt. Ze worden ook wel orale anticoagulantia genoemd, omdat ze vrijwel altijd via de mond (oraal) worden toegediend. Tegenwoordig wordt deze groep bij voorkeur vitamine K-antagonisten genoemd ter onderscheid van de derde, nieuwere groep antistollingsmiddelen de zogenoemde DOAC's (zie hieronder), die eveneens oraal (dus via de mond) worden toegediend.

De naam 'vitamine K-antagonisten' hebben deze middelen te danken aan het gegeven dat ze de aanmaak van bepaalde, vitamine K-afhankelijke stollingseiwitten in de lever remmen, waardoor de stolling langzamer en minder volledig verloopt. In tegenstelling tot de heparinen (zie hierboven) zijn deze middelen erg geschikt om lange tijd (maanden tot vele jaren of zelfs levenslang) te worden gebruikt.

De dosering wordt vastgesteld op basis van de stolbaarheid van het bloed, met name de snelheid van de stolling. Dat onderzoek wordt doorgaans uitgevoerd door de trombosedienst. Hierbij wordt het begrip INR gehanteerd. Dit staat voor 'International Normalized Ratio'; dit is de verhouding tussen de stollingstijd van het bloed van de behandelde patiënt en die van onbehandelde, gezonde personen. Een INR-waarde van bijvoordeeld 3 betekent dat het bloed van de met een antistollingsmiddel behandelde patiënt driemaal langzamer stolt dan het bloed van een onbehandelde, gezonde persoon. De streefwaarde is doorgaans een INR-waarde van 2,5-3,5. Met coumarinen duurt het doorgaans vrij lang (minimaal vijf dagen) om een bepaalde streefwaarde in te stellen. Is men eenmaal ingesteld op een bepaalde dosis, dan kan men die heel lang blijven gebruiken. Acenocoumarol (merkloos) heeft een werkingsduur van ongeveer twee dagen en geeft meer schommelingen wat betreft de antistolling, terwijl het langer werkende fenprocoumon (merkloos, Marcoumar®) met een werkingsduur van een tot twee weken een stabielere instelling geeft.

De belangrijkste indicaties van de coumarinen zijn:
- diepveneuze trombose en longembolie in aansluiting op de initiële medicatie met heparinen;
- postoperatieve preventie van trombose zoals na een heup- of knievervangende operatie;
- boezemfibrilleren (zie ook 'Hartritmestoornissen' in het onderdeel 'Hartziekten' in de sectie
  'Bloed & Bloedsomloop');
- acuut hartinfarct (zie ook het onderdeel 'Hartziekten' in de sectie 'Bloed & Bloedsomloop');
- hartklepgebreken en bij bioprothesen ter vervanging van een hartklep.

De belangrijkste bijwerking zijn bloedingen. Zolang men goed is ingesteld, zullen die overigens niet gauw ontstaan. Toch komen ze voor, vooral als men gelijktijdig bepaalde andere geneesmiddelen gebruikt, bijvoorbeeld acetylsalicylzuur (merkloos, Aspirine®) of carbasalaatcalcium (merkloos, Ascal®) (zie hierboven), cimetidine (merkloos, Tagamet®) of metronidazol (merkloos, Flagyl®). Er zijn echter nog veel meer middelen die eigenlijk niet gelijktijdig met coumarinen mogen worden gebruikt. De trombosedienst of de apotheek kan daarover meer inlichtingen geven. In geval van ernstige bloedingen of bij spoed-ingrepen kan het antistollende effect van coumarinen worden gecoupeerd met een antidotum (in dit geval een mengsel van verschillende stollingsfactoren). Bij bloedige tandheelkundige ingrepen dient de tandarts van tevoren te overleggen met de behandelend arts of de trombosedienst.

DOAC's
Deze nieuwe groep heeft de afgelopen jaren veel aandacht gehad in de medisch-farmaceutische wereld. Niet zo verwonderlijk gezien de vele patiënten die ingesteld zijn op antistollingsmiddelen ter profylaxe van aandoeningen als diepveneuze trombose en boezemfibrilleren. De naam DOAC's staat voor 'Directwerkende Orale Anti-Coagulantia', middelen die hopelijk de nadelen van de huidige antistollingsmiddelen - de heparinen (LMWH's) en de coumarinen - niet hebben. Internationaal worden ze NOAC's genoemd (NOn-vitamin K AntiCoagulants). Anders dan de coumarinen remmen ze niet de vitamine K-afhankelijke stollingsfactoren maar een andere essentiële stollingsfactor. Het uiteindelijke effect is echter vrijwel hetzelfde: effectieve antistolling. De indicaties van de DOAC's komen dan ook vrijwel overeen met die van de coumarinen (zie aldaar). Het grote voordeel van deze nieuwe middelen boven de coumarinen is hun wat grotere veiligheid. Met name de eenvoud van het doseren om een gewenste INR-waarde te verkrijgen is hierbij van belang. De doorgaans ingewikkelde doseringsprocedure die door de trombosedienst moet worden uitgevoerd is dus niet meer nodig. Ook zijn er minder ongewenste interacties te verwachten met andere geneesmiddelen of met voeding dan met de coumarinen. Ten opzichte van de heparinen (LMWH's) is het grote voordeel uiteraard dat ze niet per onderhuidse injectie worden gegeven maar uitsluitend oraal, dus via de mond. Er zijn op dit moment in Nederland vier DOAC's verkrijgbaar: apixaban (Eliquis®), dabigatran (Pradaxa®), edoxaban (Lixiana®) en rivaroxaban (Xarelto®).

Net als bij de heparinen en de coumarinen vormen bloedingen de belangrijkste bijwerkingen van de DOAC's. Toch zijn de kansen daarop minder groot omdat het instellen van een correcte dosering minder problematisch is dan bij de andere antistollingsmiddelen en ook het risico van ongewenste interacties met andere geneesmiddelen kleiner is. Daarentegen zijn de kosten van deze nieuwe middelen een stuk hoger. Andere bijwerkingen zijn bloedarmoede, hoofdpijn en duizeligheid, maagdarmstoornissen (misselijkheid, dyspepsie, buikpijn, diarree).

overzicht  ANTISTOLLINGsmiddelen

stofnaam

merknaam®

 toedieningsvorm: sterkte
Heparinen
dalteparine

danaparoïde

enoxaparine

fondaparinux

heparine

nadroparine

tinzaparine

Fragmin®

Orgaran®


Clexane®
, Inhixa®

Arixtra®

Heparine Leo®

Fraxiparine®
, Fraxodi®

Innohep®

 auto-injector: 2.500-18.000 IE
 
 auto-injector:
1.250 AXa-E
 
 auto-injector:
20-150 mg
 
 auto-injector:
1½ en 2½ mg
 
 injectievloeistof:
5.000 IE/ml
 
 auto-injector:
2.850-19.000 IE
 
 auto-injector:
10.000-18.000 IE
Coumarinen
acenocoumarol

fenprocoumon

merkloos

merkloos
, Marcoumar®

 tablet: 1 mg
 
 tablet:
3 mg
DOAC's
apixaban

dabigatran


edoxaban

rivaroxaban

Eliquis®

Pradaxa®


Lixiana®

Xarelto®

 tablet: 2½ en 5 mg
 
 capsule:
75, 110 en 150 mg
 
 tablet:
15, 30 en 60 mg

 tablet:
2½, 10, 15 en 20 mg


Stolseloplossers

Stolseloplossers worden gebruikt om in acute en zeer ernstige situaties, zoals hartinfarct of longembolie, reeds gevormde bloedstolsels op te lossen. Daardoor zal de doorbloeding van het orgaan zich kunnen herstellen en zal de schade mogelijk beperkt blijven. Ze worden ook wel trombolytica genoemd. Na rechtstreekse toediening in een ader (intraveneuze infusie) activeren ze het natuurlijke mechanisme in het lichaam om stolsels op te lossen. Van groot belang is dat de stof zo snel mogelijk na het begin van de klachten (binnen zes tot twaalf uur - afhankelijk van het toegepaste middel - maar bij voorkeur eerder) wordt toegediend. Dat gebeurt altijd in een ziekenhuis.

De huidige stolseloplossers zijn alteplase (Actilyse®), tenecteplase (Metalyse®) en urokinase (Medacinase®). De kans dat er bloedingen ontstaan, is vrij groot. Dat is ook de reden dat men bij een beroerte (zeer) terughoudend is met deze therapie. Alleen als men zeker weet dat het om een herseninfarct gaat en niet om een hersenbloeding (zie ook beroerte in de sectie 'Hersenen & Zenuwstelsel'), zal men het bloedstolsel proberen op te lossen met een stolseloplosser. Dat heeft echter alleen zin als het binnen 4,5 uur na het ontstaan van de eerste symptomen van een beroerte kan worden toegediend.
Bij de behandeling van het acuut hartinfarct (zie ook het onderdeel 'Hartziekten' in de sectie 'Bloed & Bloedsomloop') wordt veel meer gebruik gemaakt van stolseloplossers. De behandeling moet bij voorkeur binnen zes tot twaalf uur na het begin van de klachten worden gestart. Uit onderzoek is gebleken dat in 60-80% van de gevallen de bloeddoorstroming in de afgesloten kransslagader zich herstelt. Het tijdig toedienen van een stolseloplosser kan aldus de omvang van het infarct beperken, alsmede het verlies aan hartspierweefsel. Dat de sterfte aan het acute hartinfarct de laatste jaren zo aanzienlijk is gedaald, is mede te danken aan deze trombolytische behandeling.
Bij de behandeling van longembolie met stolseloplossers zijn de resultaten aanzienlijk minder positief.

Overzicht  stolseloplossers

stofnaam

merknaam®

 toedieningsvorm
alteplase

tenecteplase

urokinase

Actilyse®

Metalyse®

Medacinase®

 poeder voor infusievloeistof
 
  poeder voor injectievloeistof
 
 poeder voor injectievloeistof

Steun 'Medicijnen op Maat':  een  OPROEP !

Externe links:
   
 https://www.thuisarts.nl (Thuisarts.nl; Nederlands Huisartsen Genootschap)
    https://www.apotheek.nl (Apotheek.nl; KNMP)

    
https://www.hartstichting.nl (Hartstichting)
    https://www.nhg.org (Nederlands Huisartsen Genootschap)
    https://www.farmacotherapeutischkompas.nl (Farmacotherapeutisch Kompas)
    https://www.ge-bu.nl (Geneesmiddelenbulletin)

Terug